War Jesus Caesar? – Quod erat demonstrandum


Nederlandse vertaling van «War Jesus Caesar?»
Hoofdstuk IV – Worte und Wunder

© 1999 Wilhelm Goldmann Verlag, München
in der Verlagsgruppe Bertelsmann GmbH

Ex Germanica in Batavam linguam transtulit Tommie Hendriks


redi ad samenvatting
redi domum
Quod erat demonstrandum

pp. 214–217

Quod erat demonstrandum. Onze vraag, of het evangelie op een Caesarbron teruggaat, is door de geslaagde verificatie positief beantwoord. In het vervolg gaat het er niet meer om of, maar hoe dit is gebeurd.
   We zijn uitgegaan van de bekende woorden van Caesar en hebben onderzocht waar zij in het evangelie zijn gebleven. We konden vaststellen dat ze met kleine veranderingen terug te vinden zijn: “Wie aan geen kant staat, is op mijn hand” wordt teruggevonden als “Wie niet tégen ons is, is vóór ons”; “Ik ben geen Koning, ik ben Caesar” als “Wij hebben geen koning, alleen de keizer!”; “De beste dood is de plotselinge” als “Wat gij doen wilt (d.w.z.: mij ter dood brengen), doe het met spoed”; “Ach, heb ik hen dan gered, opdat zij mij te gronde richtten?” als “Anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden.” Slechts bij twee uitspraken verdraaien de nochtans lichte veranderingen de betekenis: “Alea iacta est(o)”, de teerling is (zij) geworpen werd tot “werpend, want zij waren (h)aleeis (vissers)”; “veni vidi vici” tot “Ik ging heen, waste mij, en werd ziende”. De twee laatste uitspraken werden in wonderen ingebed: “werpend, want zij waren vissers” bereikt bij Lucas tenslotte de eer van de wonderbare visvangst; “Ik ging heen, waste mij, en werd ziende”, zegt de genezen blinde. Een andere uitspraak ging over in een klacht over een uitgebleven wonder: “Anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden”. Deze transformatie van woorden in wonderen trad evenwel alleen op indien de woorden in het kader van een oorlogssituatie werden gesproken: “Alea iacta est” bij de aanvang van de oorlog aan de Rubicon; “veni vidi vici” als bericht van de overwinning op Pharnaces; “ach, heb ik hen dan gered, opdat zij mij te gronde richtten?” als duistere dreiging van de postume, uit wraak te voeren veldtocht. Het hoofdkenmerk is: wonderbare zeges worden tot zegerijke wonderen. Op overeenkomstige wijze zijn succesvolle belegeringen, genezingen van bezetenen; overwinningen op Caecilii en Claudii, de wonderbare genezingen van blinden en lammen; het overvaren van het leger bij stormige zee, een wandelen op het meer.
   Wij hebben aangegeven dat deze tendens om in de overwinningen van Caesar wonderen te zien reeds tijdens zijn leven begon. Zo bericht Plutarchus, dat het volk het als een wonder zag dat hij de beelden van de als inslecht verketterde Marius uit de Onderwereld de stad in had gebracht. En van Appianus vernemen wij, dat Antonius in zijn lijkrede voor Caesar diens overwinningen als wonderen had afgeschilderd. Wat dat betreft heeft de evangelist niets nieuws gedaan, maar enkel de legende, die Caesar was, verder opgesmukt. De daden van Caesar werden de wonderen van Jezus.
   Zoals de wonderen uit de overwinningen zijn voortgekomen, zo hebben de symbolen, die voor die overwinningen stonden, de gelijkenissen voortgebracht. We zouden gemakkelijk kunnen laten zien hoe wonderen en gelijkenissen overal de kop opstaken, hoe Matteüs en Lucas de door Marcus geslagen bres vergrootten en daar hele series wonderen en reeksen gelijkenissen onderbrachten. Maar dat heeft de traditionele tekstkritiek reeds gedaan. Wij volstaan hier met daarnaar te verwijzen.
   In taalkundig opzicht hebben we gezien dat sommige parallellen tussen Caesar en Jezus wijzen op een verkeerd begrip van de oorspronkelijke teksten over Caesar (bijv. obsessus: 'bezetene' in plaats van 'belegerde'). Daaruit volgt logisch, dat elke belegerde bij Caesar moet overeenkomen met een bezetene bij Jezus. Wij hebben vast kunnen stellen dat dit inderdaad het geval was. Omdat het ernaar uitzag dat Caesar af en toe met caecus, 'blind', verwisseld was, Lepidus met een 'stenen kruik', dictator met een 'schoolmeester', hebben we onderzocht of ook Asinius Pollio, overeenkomstig de betekenis van zijn naam, in 'ezelsveulen' zou zijn veranderd. En op gelijke wijze de diverse Caecilii en Claudii in 'blinden' en 'lammen'. Ook hier hebben we gezien dat dit allemaal het geval is: wij hebben de gezochte personen in hun verwachte gedaante aangetroffen. En meer dan dat: bij de gecompliceerde Clodius-anekdote konden we vaststellen hoe de verschillende articulaties telkens werden opgedeeld in verschillende perikopen, die bij Marcus nog in hoge mate samenhangend voorkomen. In elk van deze perikopen duikt de gezochte Clodius dan met een andere naam op: als 'verlamde' respectievelijk 'jichtlijder', als 'melaatse', als 'Levi, de tollenaar, zoon van Alfeüs', als 'Matteüs' respectievelijk 'Jakobus'. In totaal worden daarmee alle varianten van de namen, bijnamen en betekenissen van Clodius weergegeven, hetzij als vertaling – zoals de volksmond die weergaf – hetzij volgens de klank of het schriftbeeld – maar dan in verbasterde vorm.
   We hebben tenslotte gezien, dat dit ook het geval was bij Metellus, die voor een mutilus, voor een 'verminkte' gehouden werd. Daarnaast konden wij in de context van zijn verhaal tot het inzicht komen welke verwisseling van woorden het draai- en scharnierpunt vormde – hier Saturnus voor zaad - die het hele verhaal op zijn kop zetten, zodat de reorganisatie daarvan zowel mogelijk als noodzakelijk werd. De verkeerde interpretaties van de Latijnse termen waren voorwaarde van en uitgangspunt voor de Griekse redactie van het evangelie. Deze Griekse redactie was niet de oorspronkelijke, maar betekende een geheel nieuwe vormgeving.
   Men mag zich verbazen over de vele foutieve lezingen, die ten tijde van de definitieve vormgeving van het evangelie lijken te hebben plaats gevonden. Ze blijven echter binnen het kader van wat de volksetymologie in staat is te bewerkstelligen en hun overdaad is niet essentieel. Zulks gebeurde overigens ook tijdens de latere tekstoverlevering van het evangelie, zowel bij de Griekse kopieën van de manuscripten als bij de vertalingen in de vele andere talen van de bijbeltraditie, het Latijn voorop – zoals een zijdelingse blik op de moderne tekstkritiek gemakkelijk laat zien.
   Nieuw is alleen dat wij de teksten herleiden tot een oorspronkelijk Latijnse bron. Latijnse bronnen, echter, worden vanwege de aanwezigheid van Latijn in de Griekse oertekst, met name de vele latinismen bij Marcus, al geruime tijd vermoed. Dit is tot op heden niet consequent uitgezocht, hoewel het conform is aan de traditie die wil dat het Evangelie van Marcus te Rome in het Latijn is geschreven (zie hieronder).
   Onze uitkomst – het Evangelie volgens Marcus ziet eruit als een boers-naïeve, omgewerkte Griekse vertelling van een Latijnse vita van Divus Iulius – stelt de traditie in een nieuw licht. Omdat in het Johannes-Evangelie het soms ging om verkeerd begrepen uitdrukkingen in het Grieks – bijv. enikêsa begrepen als enipsa, 'ik overwon' als 'ik waste mij' – zou de voorloper van dat evangelie al een Griekse vertaling kunnen zijn geweest. Tenzij Johannes het Latijn in het geheel niet machtig was, en niet, zoals Marcus, die taal slechts onvoldoende beheerste. En dat zou dan kunnen verklaren waarom er bij Johannes zo weinig wonderen voorkomen: er bestonden als het ware geen obsessi, Caecilii, Claudii en Metelli om in 'bezetenen', 'blinden', 'lammen' en 'kreupelen te veranderen.
   Ondanks alle verschillen tussen de evangelisten zagen we dat delen van de onderzochte passages in de Caesarbronnen en in het evangelie parallel gelezen kunnen worden, dat Marcus weliswaar het oorspronkelijk samenhangende verhaal heeft verbrokkeld, maar dat de perikopen nog voor het overgrote deel in hun oorspronkelijke volgorde staan.
   Daardoor wordt een Caesar-Jezus-Synopsis denkbaar.
   In het volgende hoofdstuk zullen wij ons systematisch daarover buigen.