HN – Lisa van der Veen


[ redi ad Echo ]


Historisch Nieuwsblad – Nummer 5/6 · juli/august 2002 · p.8

‘Wim Kok is ook een timmermanszoon’

LISA van der VEEN

Jezus Christus en Julius Caesar waren in feite dezelfde persoon. Dat is wat de Italiaans-Duitse filosoof en linguist Francesco Carotta betoogt in zijn boek WarJezus Caesar? In Nederland is hierover een discussie ontstaan tussen de cultuurhistoricus Thomas von der Dunk en classicus Anton van Hooff.

De discussie begon door Von der Dunks recensie van het boek in
Vrij Nederland van 6 april, waarin hij schreef dat de theorie van Carotta’s boek nader onderzoek verdiende. Van Hooff: ‘Carotta is een fantast. Het verbaast me dat iemand als Thomas von der Dunk deze studie zo serieus neemt.’ Von der Dunk denkt er anders over: ‘Ik geloof Carotta niet direct, maar het is een gewaagde theorie die niet per se onjuist hoeft te zijn. Carotta doet niets meer dan een vergelijkend warenonderzoek en het is de taak van de wetenschap om zijn theorie te onderzoeken.’
Volgens Carotta komen de personages en de locaties uit de levens van Caesar en Jezus met elkaar overeen en vertoont de levensloop van Jezus opmerkelijke gelijkenis met die van Caesar. De Jezus-cultus was in feite een cultus van Caesar, die in de loop der eeuwen sterk is vervormd door verschrijvingen bij het kopiëren en vertaalfouten in teksten, en verandering in beeldvorming. ‘Het verleden zit vol met geschiedvervalsingen, bewuste en onbewuste. Dat is in dit geval ook niet ondenkbaar,’ volgens Von der Dunk.
Zo zijn Jezus’ woorden ‘ik ging, waste en zag’ volgens Carotta eigenlijk een verbastering van Caesars woorden ‘ik kwam, zag, overwon’. En of Jezus wel aan het kruis is gestorven is te betwijfelen. Vlak ervoor stak ene Longinus Jezus met een lans in de borst. Caesar kwam om het leven door een dolksteek van Cassius Longinus. Toeval? ‘Dat kan,’ denkt Von den Dunk, ‘maar als er zoveel overeenkomsten tussen Jezus en Caesar zijn, in hoeveel toeval geloof je dan?’
‘Als je zulk soort vergelijkende argumenten aanvoert, zouden heel veel mensen Jezus kunnen zijn,’ weerlegt Van Hooff, ‘Wim Kok is ook een timmermanszoon.’ De classicus kan Carotta’s theorie nog verder ontkrachten: ‘Er is een objectieve en neutrale getuigenis van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, waarin hij schrijft dat Jezus wel degelijk bestaan heeft.’

__________

Historisch Nieuwsblad – Nummer 7 · september 2002 · Brieven · p.62

Geen timmermanszoon

Als auteur van ‘War Jesus Caesar?’ en daarmee verre van de laatste spreker in de discussie die in Nederland is ontstaan tussen cultuurhistoricus Thomas von der Dunk en oudheidkundige Anton van Hooff, wil ik bedanken voor de zakelijke - en ondanks de beknoptheid grondige - uiteenzetting van de redenen om in de geschiedenis van Jezus een aangepaste versie van die van Divus Julius, de vergoddelijkte Caesar, te zien. Ondanks de ongelukkige kop van het artikel ben ik zeer tevreden met het weloverwogen bericht en ik zou deze brief niet schrijven, als de zelfbenoemde criticus Van Hooff argumenten zou aanvoeren in plaats van beledigingen. Blijkbaar kan hij alleen ad hominem zeggen: ‘Carotta is een fantast.’ Hij bewijst dat niet.
Wat zegt hij? Als je levenslopen vergelijkt, vind je altijd parallellen. Zo is Wim Kok bijvoorbeeld ook een timmermanszoon. Tja. Dat is eigenlijk een argument vóór, want omdat er overal timmerlui zijn, was het makkelijk er ook een in Galilea te plaatsen. Wie zou dat bestrijden? Alleen bestaat de overeenkomst tussen Caesar en Jezus daar helemaal niet uit, want Caesar was zoals bekend geen timmerman. Hij was pontifex, en wel de pontifex maximus.
Nu is het zo dat ‘pontifex’ letterlijk genomen ‘bruggenbouwer’ (ponti-fex) betekent, wat overeenkomt met het Griekse ‘teknôn’, bouwmeester, wat onze bijbelvertalers weergeven als ‘timmerman’. Als Van Hooff dat boek geopend en gelezen had, in plaats van te fantaseren over het geslotene, dan waren zulke polemische pijnlijkheden er bij hem niet ingeslopen.
Vervolgens zegt de ‘classicus’ autoritair: ‘Er is een objectieve en neutrale getuigenis van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, waarin hij schrijft dat Jezus wel degelijk heeft bestaan.’ Hij doelt blijkbaar op de even beroemde als omstreden passage in de annalen van Tacitus 15.44: ‘Deze naam is afgeleid van Christus die onder de regering van Tiberius door de procurator Pontius Pilatus werd terechtgesteld’:

Zoals men ziet is in deze passage geen sprake van ‘Jezus’ maar van ‘Christus’. Dat kan voor een leek hetzelfde zijn, maar niet voor een ‘classicus’. Vooral omdat de zin een kanttekening bevat, herkenbaar aan het begin: ‘Deze naam is afgeleid.’ Welke naam wordt daar verklaard? We kijken naar de voorafgaande zin: 'Ondanks hulp van de staat, ondanks vrijgevige giften van de keizer en zoenoffers aan de goden kon het onaangename verhaal dat de brand op bevel was gesticht, niet uit de wereld worden geholpen. En daarom, om dit gerucht te doven, gaf Nero de schuldigen prijs en vaardigde de meest uitgelezen straffen uit over hen die - door hun schandalige daden gehaat - chrestiani genoemd werden door het volk’:

Het valt op dat deze naam, die van ‘Christus’ afgeleid zou zijn, helemaal niet als ‘christiani’, maar als ‘chrestiani’ geschreven werd, met een ‘e’ en niet met een ‘i’. Dat is zeker, want deze passage van Tacitus is zeer vroeg door kerkvaders geciteerd, namelijk door Lactantius en Tertullianus, die allebei ‘chrestiani’ hebben gelezen (Lact. IV 7; Tertull. Apol. 3 extr.).
Dus is ‘chrestiani’ pas later in het handschrift gecorrigeerd tot ‘christiani’, waaraan Christus kon worden gekoppeld. Daarom moeten we de kanttekening als een latere toevoeging zien, want het is onmogelijk ‘chrestiani’ met een ‘e’ af te leiden van ‘Christus’ met een ‘i’.
Het woord ‘chrestiani’ is namelijk afkomstig uit het Grieks en afgeleid van ‘chrêstai’, en betekent simpelweg ‘woekeraars, speculanten’ (daarvan getuigt nu nog de in Rome gebruikte uitdrukking ‘far la cresta’, omgangstaal voor ‘onbetamelijk ergens munt uitslaan, woekeren, profiteren’). Daarmee werden de opdrachtgevers voor de brand goed beschreven, de bouwspeculanten die profiteerden van de brand en de nieuwbouw, bepaald geen christenen. Dan is hun karakterisering ook begrijpelijk, namelijk dat zij ‘door hun schandalige daden gehaat werden door het volk.’
In overeenstemming hiermee noemen kritische uitgaven van Tacitus de betreffende passage een tussenvoegsel of merken ze minstens op dat hij omstreden is. Er is er maar een die hem onkritisch voor waar aanneemt en die onkritische uitgaven van Tacitus gebruikt: de ‘classicus’ Van Hooff. Vraagt u zich nu eens af waarom een schrandere man als hij zich onkritisch op een enkel handschrift verlaat (alle handschriften van Tacitus stammen zoals bekend van een enkel overgebleven handschrift af) en oudere citaten uit hetzelfde handschrift, met name die van kerkvaders, niet in aanmerking neemt. Of waren Lactantius en Tertullianus ook fantasten?

Francesco Carotta, Duitsland

__________

Historisch Nieuwsblad – Nummer 8 · october 2002 · Brieven · p.62

Carotta

Een ‘fantast’ heb ik Francesco Carotta genoemd, een kwalificatie die hij als een belediging heeft opgevat (Brieven, Historisch Nieuwsblad 2002/7). Ik schrik ook niet terug voor de kwalificatie charlatan. Voor de lezers die niet onmiddellijk paraat hebben wat er aan de hand is: Francesco Carotta beweert dat Jezus nooit bestaan heeft. Het is slechts de naam die religieuze bedriegers aan Gaius lulius Caesar hebben gegeven. Het Nieuwe Testament is het product van de massieve misleiding.
Nu is er jammer genoeg voor Carotta een getuigenis van een neutrale buitenstaander, de geschiedschrijver Tacitus. Hij legt aan zijn lezers in zijn Annales 15,44 uit wie die christenen waren die Nero aanwijst als zondebokken voor de brand van Rome. In de recente vertaling van Marinus Wes luidt de passage: ‘Het ging om een groep mensen die vanwege hun misdadige gedrag algemeen gehaat werden en die in de volksmond Chrestianen werden genoemd. De naam is afgeleid van de Christus die tijdens het bewind van Tiberius door toedoen van procurator Pontius Pilatus was terechtgesteld.’
Wes kiest voor de lezing chrestiani, andere handschriften hebben christiani. De verwijzing naar ‘de Christus’ laat geen ruimte voor misverstand: hier zijn Diens aanhangers bedoeld. Zo hebben lezers in de oudheid de passage ook altijd verstaan. Dat er ‘chrestiani’ stond en niet ‘christiani’ was voor hen geen probleem. De klanken lagen dicht bij elkaar, zeker in het Grieks, waar de letter èta al vroeg een i-klank werd.
Het gaat hier om het zogeheten iotacisme, waarop Carotia zich in een andere context gretig beroept. Als Jezus in het Nieuwe Testament ergens zegt ‘ik waste’ (enipsa) moet dat worden begrepen als een kwalijke verbastering van Caesars ‘ik overwon’, in de beroemde trits ‘ik kwam, zag, overwon’. De Griekse vorm enikèsa (ik overwon) zou op smerige wijze zijn veranderd in dit enipsa. Tja, er moet dan ook nog een kappa in een psi zijn omgezet, maar ja, die monniken in de Middeleeuwen waren ook zo slordig, he?
De klankovereenkomst was de christenen trouwens niet onwelkom: christos (de gezalfde, Grieks voor het Hebreeuwse Messias) klonk vrijwel als chrestos, wat nuttig, goed betekent. Carotta probeert van het hinderlijk getuigenis van Tacitus af te komen door chrestiani te laten komen van het Griekse chrestai, woekeraars. Maar waarom staat dat woord er niet dan, beste Jezus-ontkenner? Weer die slordige monniken zeker? En waarom zouden woekeraars ‘in de volksmond’ een Griekse scheldnaam hebben?
De uitleg van Tacitus, die niet in Carotta’s kraam te pas komt, moeten we schrappen als een invoeging van christelijke bedriegers: ‘De naam is afgeleid van de Christus die tijdens het bewind van Tiberius door toedoen van procurator Pontius Pilatus was terechtgesteld.'
Moderne edities van de Latijnse tekst door allesbehalve christelijke latinisten doen dat niet en ook Marinus Wes twijfelt niet aan de authenticiteit, maar de charlatan weet het altijd beter.

Anton van Hooff, Nijmegen

__________

Historisch Nieuwsblad – Nummer 9 · november 2002 · Brieven · p.62

Was Jezus Caesar

Aan het einde van zijn Latijn gekomen, weet Anton van Hooff in de rubriek ‘Brieven’ (Historisch Nieuwsblad 2002/8), de academische gebruiken en alle hoffelijkheid verlatend, de auteur van Was Jezus Caesar? alleen nog persoonlijk te beledigen.
Inmiddels is net echter duidelijk geworden dat hij het genoemde boek nog nooit in handen heeft gehad. Toch rechtvaardigt hij zijn gebruikelijke beschimpingen als werkzaam retorisch middel om christenen ervan af te houden dit gevaarlijke boek te lezen.
Men kan zich afvragen waar de felheid vandaan komt anderen te willen weerhouden een boek te lezen dat men zelf niet gelezen heeft. Maar voor Van Hooff is het duidelijk. Dit boek is gevaarlijk omdat het zou beweren dat Jezus nooit geleefd heeft. Hij weet precies wat er in staat, want hij heeft fotokopieën gekregen van een paar bladzijden en op de website van de auteur gekeken.
Toch valt het direct op dat daar het tegengestelde staat. Daar wordt namelijk gezegd: Jezus heeft bestaan en bestaat nog steeds. Hij is Divus Julius, de vergoddelijkte Caesar, zoals de geschiedenis hem heeft doorgegeven en zoals hij in de overlevering is veranderd. Dat is niet hetzelfde.
Van Hooffs gedrag heeft opvallende overeenkomsten met dat van de prelaten die weigerden in Galilei’s telescoop te kijken. Toen wilden de ‘recht-gelovigen’ (‘rechtzinnigen’) dat de zon om de aarde draaide, en de aarde niet om zijn eigen as. Nu willen hun opvolgers liever dat Jezus niet bestaat in Jeruzalem, dan dat hij wel bestaat in Rome. Blijkbaar zijn er wetenschappelijke resultaten die voor menigeen niet mogen bestaan.
We hebben hier nu niet genoeg plaats om daar gedetailleerd op in te gaan.(*) Maar de lezer kan zelf een beeld vormen over dit zogenaamd zo gevaarlijke boek, want het verschijnt binnenkort, in november, in een Nederlandse vertaling bij uitgeverij Aspekt onder de Titel Was Jezus Caesar?, vertaald door A.P.J. Hendriks. Een gedetailleerd antwoord op Van Hooffs beschuldigingen kan men lezen op de website van de auteur: www.carotta.de, pagina ‘echo’.(**) Op 28 november vindt een voordracht met aansluitend discussie plaats in de Lutherse kerk in Utrecht, informatie op www.TUMULTdebat.nl.

Francesco Carotta, Duitsland

[ cf. the TUMULTdebat in the Lutherse kerk in Utrecht on november 28 ]

(*) De redactie van het Historisch Nieuwsblad, die klaarblijkelijk genoeg over het zogenaamde getuigenis van Tacitus heeft gehoord, heeft 350 woorden ter beschikking gesteld.

(**) Hier een gedetailleerd antwoord op Van Hooffs brief in HN van oktober 2002

Van Hooff geeft dus toe dat in zijn geliefde Tacitus – kennelijk zijn laatste strohalm, waaraan hij zich vastklampt als een drenkeling – geen sprake is van Jezus maar alleen van Christos. In feite zou hij moeten zeggen dat er slechts sprake is van chrestos, zoals bij Suetonius (Claud. 25.4: Iudaeos impulsore chresto assidue tumultuantis Roma expulit), want wanneer zelfs zijn zegsman, de Tacitus-vertaler Marinus Wes, daar nu ‘chrestiani’ en niet ‘Christiani’ leest, zou de daaropvolgende tekst moeten luiden: ‘Dit woord – scilicet “chrestiani” – is afgeleid van chrestos, etc.’ Dat zou hout snijden en getuigen van intellectuele consequentheid. Maar nee, dat mag niet bestaan, hier zal men Christiani moeten lezen, opdat daarna Christus binnengesmokkeld wordt. Daarvoor is Van Hooff bereid het restant van zijn reputatie op het spel te zetten en produceert hij in een achterhoedegevecht de een na de andere ‘slordigheid’..

Allereerst zegt hij het volgende – van een ‘classicus’ is dat een echte parel en dat moet men goûteren: ‘Wes kiest voor de lezing chrestiani, andere handschriften hebben christiani.’ Alsof de vertaling van Wes een handschrift zou zijn, en/of alsof er van Tacitus’ Annalen meer dan een handschrift zou bestaan. Omdat hij de klassieken toch al niet in het origineel, maar alleen in de vertaling van zijn vrienden leest, speelt het ook geen rol. Zou hij de moeite genomen hebben om Latijnse uitgaven van Tacitus erbij te halen, dan zou hij iets anders hebben kunnen lezen. Reeds in 1915, en dat al in de elfde druk (!), schreven K. Nipperday en G. Andresen in hun uitgave van de Annalen van Tacitus, blz. 264, noot 4:

Er waren dus vroeger andere handschriften, die door Lactantius en Tertullianus werden gelezen, waarin uitsluitend chrestianos voorkwam. Christianos staat slechts in dat ene bewaard gebleven handschrift dat gemanipuleerd werd. En dat heeft de heer Wes correct weergegeven (overigens zonder de noodzakelijke consequenties voor de daaraan vastgeknoopte zin met Christus te trekken). Daarom kan de zin met Christus, waarvan zogenaamd chrestiani zijn afgeleid, en met Pilatus en Tiberius, niet echt zijn. Au contraire, het is een niet mis te verstane interpolatie. Wanneer de een of ander vandaag de dag de passage als echt af laat drukken, dan is dat tendentieus. In ieder geval verandert een uitgave die deze passage als echt aanmerkt niets aan het feit dat meeste onderzoekers haar als onecht beschouwen, zodat zij over het geheel genomen dubieus blijft. De uitgaven van Tacitus die de heer Van Hooff gebruikt zijn in ieder geval van gisteren, ook wanneer zij net gedrukt werden.

Daar echter niemand graag erkent dat hij te laat is met zijn recycling en updates, noemt hij degenen die hem bij de les willen houden charlatans, ook wanneer zij Lactantius en Tertullianus heten. Inderdaad, charlatans weten het altijd beter. Maar niet ieder die het beter weet is een charlatan. Een van de eerste regels van het syllogisme, die de heer Van Hoof eigenlijk behoort te kennen. Wanneer bij hem de zwanenhals onder de gootsteen verstopt is en iemand langskomt die van wanten weet, dan is die persoon nou niet per se een betweter of een charlatan. Misschien is hij gewoon maar een ambachtsman, die door zijn vrouw gebeld is, die in haar man geen vertrouwen had, althans niet als loodgieter. Dat is ook hier aan de orde: geen polemiek, maar handwerk. Hoewel de heer Van Hooff, klaarblijkelijk aan het einde van zijn Latijn, kader en niveau van een beschaafde en gedegen academische discussie verlaat en alleen nog maar weet te beledigen, zouden wij graag proberen aan gene zijde van de polemiek een zakelijke bijdrage te leveren.

Op de eerste plaats is er in zijn waarneming een kapitale en betreurenswaardige fout geslopen, die waarschijnlijk terug te voeren is op het feit dat hij het boek, waarover hij aanhoudend zit te piekeren, nog steeds niet gelezen heeft: hij beweert dat wij zeggen dat Jezus niet bestaan heeft. Het tegendeel is het geval. Dat de iconografische Jezus, de blootsvoets rondtrekkende profeet uit Galilea, geen historische existentie bezit, en dat de klassieke historiografie hem niet heeft gekend, zeggen niet wij, maar wordt van de daken geschreeuwd: de ellenlange lijst van onderzoekers die concluderen dat Jezus nooit bestaan heeft, is na te lezen bij Albert Schweitzer in zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung [cf. Was Jezus Caesar? note 266 / cf. ook de radicale website van Hermann Detering ]. Wij daarentegen zeggen: Jezus heeft bestaan en hij existeert voort: hij is Divus Iulius, de vergoddelijkte Caesar, zoals de geschiedenis hem tot in onze tijd toe heeft overgeleverd en zoals hij in de loop der tijd in de verhalen is veranderd. Dat is niet hetzelfde.

En nu naar het handwerk.
Van Hooff heeft, zoals we zagen, moeten toegeven dat bij zijn geliefde Tacitus ‘chrestiani’ stond en geen ‘christiani’. Hij zou het nu graag met het itacisme willen verklaren – of met het iotacisme, zoals hij minder nauwkeurig zegt. Men is inderdaad tegen het einde van de eerste eeuw van onze jaartelling in het Grieks begonnen ‘êta’ als ‘ita’, bijgevolg als ‘iota’, uit te spreken, dus ‘ê’ als ‘i’. ‘Daarom – zo probeert hij zich eruit te redden – zou men “christiani” abusievelijk als “chrestiani” hebben kunnen schrijven.’
Het is een narrow escape. Want ten eerste zou het precies omgekeerd moeten zijn, ‘ê’ werd immers als ‘i’ uitgesproken en niet andersom; en ten tweede is er geen enkel bewijs voor een vroege schrijfwijze ‘christiani’. Integendeel, de kerkvaders lazen ‘chrestiani’ en schreven de passage met ‘chrestiani’ af.
Het argument keert zich tegen hem. Wanneer men zich namelijk op het ita- respectievelijk iotacisme beroept, dan kan men dezelfde klankverschuiving voor chrêstos > christos (‘nuttig’ of ‘de goede (gestorvene)’ respectievelijk ‘geolied’ of ‘gezalfd’) niet betwisten. Dat heeft hij ook moeten toegeven bij ‘enikêsa’, ‘ik overwon’, dat wegens het itacisme als ‘enikisa’ werd uitgesproken, en de verwisseling met ‘enipsa’, ‘ik waste mij’ inleidde, en daarmee de verandering van Caesars overwinningbericht ‘veni vidi vici’, ‘ik kwam, zag en overwon’ in de genezing van een blinde door Jezus: ‘ik kwam, ik waste mij en zag’.
Nu vraagt hij hoe het mogelijk is dat een kappa met een psi kan worden verwisseld en hij heeft het antwoord gelijk paraat: die ‘slordige’ monniken toch, die hebben in de middeleeuwen ook zulke kopieerfouten gemaakt (‘slordig’ zegt hij, niet wij, en hij moet het toch weten, want hij is zelf slordig in de omgang met zijn bronnen, zoals we zien, en, ofschoon geen monnik, geeft hij les aan een katholieke universiteit). Waarom dan ook niet de kopiisten, die in de eerste eeuwen het evangelie hebben afgeschreven? Aan wie we overigens danken dat van de tekst van de verschillende handschriften niet eens de helft van de woorden met elkaar overeenstemt. Ja, er werd veel verwisseld in het overleveringsproces. Ook de kappa (
K ) of de psi ( Y ) werd met de een of andere letter verwisseld. Om slechts één voorbeeld uit vele te geven: bij de zalving te Bethanië, daar waar staat: ‘... toen kwam een vrouw met een albasten fles vol echte en kostbare nardusolie, en zij brak de fles en goot het over Zijn hoofd.’ (Markus 14:3). Voor dit ‘en zij brak’ staat in het ene manuscript ‘suntripsasa’, in andere echter ‘kai thrausasa’, ( SUNTRIYASA / KAI QRAUSASA ), een veel grotere sprong dan bij onze ‘enikêsa’ en ‘enipsa’ ( ENIKHSA / ENIYA ).
Destijds, net als vandaag, werden kopieerfouten niet alleen geïnduceerd en gefaciliteerd door de vorm der tekens, maar gebeurde dat voornamelijk vanwege de instelling en het verwachtingspatroon bij de schrijver. Wanneer een zetter van een dagblad, zoals onlangs is gebeurd [ zie daar ], in plaats van ‘Hortensius’ ‘Horrensius’ tikt, en in plaats van ‘Scipio’ ‘Skorpio’, dan heeft hij nog grotere sprongen gemaakt, in het woord ‘Skorpio’ zelfs een ‘r’ gegenereerd, die er helemaal niet was. Maar met zijn hoofd nog bij de griezelfilm, die hij waarschijnlijk net gezien had, lieten de gaten zich opvullen. Wanneer de Australische schrijver en vertaler Gary Courtney, academicus en thuis in de materie (zie zijn website), de apostel Paulus niet in ‘Cilicië’, maar in ‘Sicilië’ laat vertoeven, dan gebeurt dat niet omdat hij het verschil tussen het landschap in Klein-Azië en het eiland in de Middellandse Zee niet zou kennen, maar vermoedelijk simpelweg vanwege het feit dat hij Siciliaanse voorouders heeft, die hem onbewust parten spelen. Zoals de experimentele psychologie ons leert, is onze waarneming geen tabula rasa, maar is zij voorgemodelleerd en voormodellerend. Daar waar de een ’n lichte vaas op een donkere achtergrond ziet, ziet een ander twee elkaar aankijkende donkere gezichten op een lichte achtergrond. Vanwege een dergelijke, soortgelijke verschuiving in de waarneming hebben waar oorspronkelijk Julius Caesar stond, later anderen, onder een andere hemel en met een andere tijdgeest, Jezus gezien. JC blijft JC, maar de een leest Julius Caesar, der andere Jezus Christus. Menselijk. Errare humanum est. En omdat de evangeliën weliswaar een goddelijke geschiedenis verhalen, maar door mensen geschreven en door mensen afgeschreven werden, zijn zij niet zonder feilen. Ook de priester vergist zich, zelfs als hij de mis zegt.

Maar terug naar ons handwerk. Men mag daarbij een simpel feit niet vergeten: Tacitus schreef Latijn, en de Latijnen, in het bijzonder voortreffelijke geleerden zoals hij, hebben de Griekse woorden ondanks het itacisme van het Grieks (en niet van het Latijn!) correct getranscribeerd volgens de overgeleverde schrijfwijze, een schrijfwijze die ook door de Europese talen is overgenomen. Op de universiteiten wordt niet toevallig nu nog het Grieks in de door Erasmus gereconstrueerde oude klassieke uitspraak gedoceerd. Dus in de uitspraak van vóór het itacisme, en de uit het Grieks afkomstige vreemde woorden in onze Europese talen hebben na bijna 2000 jaar het itacisme nog steeds niet geëffectueerd. Een voor de hand liggend voorbeeld: we schrijven net als toen nog altijd ‘chrestomathie’ met een ‘e’, hoewel de Grieken het woord allang als ‘christomathia’ uitspreken.

Van Hooff vraagt waarom er bij Tacitus in plaats van ‘chrestiani’ niet gewoon ‘chrêstai’ staat, wanneer dat ‘chrestiani’ afgeleid is van ‘chrêstai’, van ‘bouwspeculanten’ dus.
Er staat een van ‘chrêstai’ afgeleid woord, een graecisme, overigens een typisch Latijns woord: ‘chrestiani’. Een uitgang op ‘-iani’ werd onder meer gebruikt om de aanhangers van een bepaalde persoon aan te duiden, zoals bijvoorbeeld Caesariani, Pompeiani, Herodiani, etc. (waarbij ‘obsiani’ niet de aanhangers van Obsius zijn, maar beelden vervaardigd van obsidiaan). Daarnaast werd het gebruikt om stammen en volken aan te duiden, zoals bijvoorbeeld bij Caesar ‘Ambiani’, ‘Attiani’, ‘Ptiani’, etc. of bij Cicero ‘Formiani’, bij Plinius ‘Asiani’, ‘Brigiani’, ‘Cilbiani’, ‘Messeniani’, ‘Orciani’, ‘Marotiani’, ‘Xystiani’, etc, en ook bij Tacitus ‘Sardiani’, ‘Tralliani’, ‘Troiani’, etc. Maar ook diende de uitgang ‘-iani’ om meer alledaagse afleidingen te vormen, zoals bijvoorbeeld ‘cotidiani’ (dagelijkse, alledaagse), ‘meridiani’ (des middags, van de middag), ‘postmeridiani’ (des namiddags, van de namiddag), ‘pridiani’ (van gisteren), of om de leden van een bepaalde groep of organisatie aan te duiden, zoals bijvoorbeeld ‘praetoriani’ (praetorianen, de lijfwacht van de ‘praetor’: de keizerlijke lijfwacht) of ‘tertiani’ (horend bij de ‘derde’, d.w.z. zowel lijders aan de derdedaagse koorts als de soldaten van het derde legioen). In het volkslatijn – en we hebben hier, zoals Tacitus zegt, te maken met de volksmond: ‘… vulgus … appellabat …’, ‘… het volk [zo] noemde …’ – werkte zo’n gebruik van deze uitgang door, speciaal bij vreemde woorden. Zo werd onder andere uit het tot ‘guard’ geromaniseerde Germaanse ‘wart’, volgens hetzelfde model, ‘guardiani’ gevormd: wachters. Dat betekent dat het woord ‘chrestiani’ niet noodzakelijkerwijs van een persoonsnaam is afgeleid, maar dat het ook het horen bij een bepaalde groep of het hebben van een bepaald kenmerk kan weergeven. Zoiets is in ons geval zelfs waarschijnlijker, daar afleidingen van personen een eigennaam van de 2de declinatie op ‘-ius’ veronderstellen (Marius > Mariani; Pompeius > Pompeiani; Octavius > Octaviani) of een eigennaam van de 3de declinatie (Caesar, -is > Caesariani; Cicero, -onis > Ciceroniani; Herodes, -is > Herodiani), terwijl de andere eigennamen, van ‘-iani’ afwijkende uitgangen te zien geven. Bijvoorbeeld Gracchus > Gracchani, Sulla > Sullani. En ook van Catilina komt klassiek niet Catiliniani maar uitsluitend Catilinarii. Idem van Brutus > Brutini, en het daarnaar gevormde latere Petrus > Petrini, etc. Dit betekent dat het woord ‘chrestiani’ niet op natuurlijke wijze uit ‘Chrestus’, de gelatiniseerde vorm van ‘Chrestos’, is af te leiden. Het zou dus of ‘Chrestius’ moeten zijn, wat het niet is, of nou net dat bewuste ‘chrestes’, onze woekeraar dus, een bouwspeculant. Hetzelfde geldt voor ‘christiani’ en ‘Christus’: zoals van Faustus geen ‘Faustiani’ komen (maar Faustini), van festus geen ‘festiani’ (maar festivi) en van sextus geen ‘sextiani’ (maar sextarii), kan, naar de genius van de taal, Christus bezwaarlijk Christiani opgeleverd hebben. Regulier zou het eerder (afgezien van het theoretische ‘Christivi’ en ‘Christarii’) of ‘Christini’ of ‘Christani’ moeten zijn. Hetgeen betekent dat ‘christiani’ waarschijnlijk een secundaire latere vorm naar het voorbeeld van ‘chrestiani’ is, zoals het postklassieke ‘Catiliniani’ gevormd is naar het voorbeeld van ‘Caesariani’, ‘Pompeiani’, etc.

Of wil men in ernst beweren dat er in het Latijn geen graecismen zijn geweest? Tertullianus bijvoorbeeld, om er maar een te noemen, een kerkvader, die de heer Van Hooff zoals men weet niet leest, zit er vol mee. Daarenboven gebruikt Suetonius, een andere zogenaamde ‘getuige’ voor Christus, in die beroemde boven geciteerde passage heel opvallend het woord ‘chresto’: ‘impulsore chresto’ zegt hij, en niet ‘impulsore Christo’. Waarom? Volgens de Latijnse declinatie van Griekse woorden is ‘chresto’ een correcte ablativus van ‘chrestes’, woekeraar. Waarmee we weer bij hetzelfde punt zijn aanbeland. Toeval?

Vervolgens vraagt Van Hooff nog waarom woekeraars in de volksmond met een Grieks scheldwoord worden aangeduid. Tegenvraag: En waarom wordt in Rome nu nog precies dat graecisme hardnekkig gebruikt? Waarom zeggen ook de huidige inwoners van Rome ‘far la cresta’ voor speculeren, hoewel ze tientallen Italiaanse gelijkwaardige uitdrukkingen daarvoor zouden kunnen gebruiken, ‘speculare’ als eerste? Waarom gebruikt men vreemde woorden? Waarom hebben de Duitsers het over ‘Schacher’, waarmee ze een joods woord gebruiken, hoewel ze de eigen pendant ‘Wucher’ hebben? Waarom zegt men pyromaan in plaats van brandstichter? Bovenal, wanneer gebruikt men vreemde woorden? In ons geval versterkte de benaming met een vreemd woord, ‘chrestiani’, dat in Romeinse oren ongeveer klonk als ‘Schacherer’, de uitdrukking van afschuw voor een in de ogen van het volk zeer verachtelijke daad – de brand van Rome aanwakkeren in plaats van te blussen – waarvoor geen Latijns woord krachtig genoeg was: voor een on-Romeinse daad een on-Romeins woord. Daarmee was gezegd dat, zelfs als het om Romeinen ging, de brandstichters en hun opdrachtgevers niet tot het volk behoorden, maar verstoten dienden te worden.

Eén ding is in ieder geval duidelijk: wanneer de heer Van Hooff gelijk zou hebben – maar dat heeft hij niet – dan zou hij onder de dekmantel van verdediging van een naar het heet ‘christelijke’ uitleg van de passage, de christenen een bijzonder kwalijke dienst bewezen hebben. Want dan zou hij hen de brand van Rome hoe dan ook toch in de schoenen hebben geschoven. Minstens zou men dan Tacitus zo moeten begrijpen, dat ‘de christenen door het volk zo genoemd werden, omdat zij vanwege hun schandelijke handelen gehaat waren.’ Daar kan men werkelijk trots op zijn!

Inhoudelijk gaat het in ieder geval om de richting van de historische ontwikkeling. Sommige zaken zijn eerder gebeurd, andere later. Eerst kwam Tacitus en die schreef in het Latijn ‘chrestiani’, een veelzeggend graecisme voor woekeraars. Daarna kwamen de geleerde Latijnse christenen, zoals Lactantius en Tertullianus, en zij lazen, ondanks dat de genoemde taalontwikkeling, het itacisme, al was voltooid, nog steeds ‘chrêstiani’. En zij begrepen het woord drommels goed, anders zouden zij deze vermeende fout wel gecorrigeerd hebben. Pas veel later kwamen de onontwikkelde christenen, die tot op vandaag nog niet zijn uitgestorven, die geen Grieks en slecht Latijn kenden, en vonden dat ze in de stukken moesten voorkomen. Want het stoorde hun zeer dat ze nergens in de geschiedenis werden genoemd. A posteriori interpreteerden en schreven zij ‘christiani’.

Natuurlijk hoeft dit niet voor iedereen dwingend te zijn: een ieder volgt ook vandaag zijn aard, zingt zoals hij gebekt is en is deze of gene mening toegedaan. Asinus asinum fricat.

Tenslotte wijzen we er hier op dat het voor de economie van ons onderzoek niet wezenlijk is of de afleiding van chrestiani uit chrestes geaccepteerd wordt of niet. Zelfs niet of de geïncrimineerde passage van Tacitus al of niet echt is. Dit hebben we in War Jesus Caesar? ook duidelijk aangegeven: zie blz. 142-145 (In de Nederlandse editie Was Jezus Caesar?, zie blz. 138-141). Wat objectief is vast te stellen, is het volgende:
a) In de gehele klassieke historiografie ontbreekt elk getuigenis van Jezus. Als er al een getuigenis is, dan betreft die uitsluitend Christus en dan alleen als auctor van het christendom.
b) Griekse getuigenissen van Christus ontbreken geheel, terwijl Latijnse pas uit de tweede eeuw stammen.
c) Tacitus spreekt onloochenbaar van chrestiani, van christiani alleen als men een gekleurde bril op heeft.
d) Tacitus’ chrestianos heeft vermoedelijk te maken met Suetonius’ chresto. Of dit laatste op een zekere Chrestos teruggaat is speculatief. Nog speculatiever is het dat het hier om een verschrijving van Christus zou gaan. (voor beide ligt, gezien de context, een afleiding uit chrestes, woekeraars, voor de hand).
e) Christus komt alleen voor bij Tacitus, uitsluitend in het enige van hem bewaard gebleven handschrift en dan nog in een dubieuze glosse. Het woord komt niet voor in eerdere aanhalingen uit datzelfde handschrift.
Dat is de stand van zaken waarover consensus bestaat. Overal na te lezen, onder andere in Die Realencyclopädie der Altertumswissenschaft, ook in Der Kleine Pauly. Hoe schamel de contemporaine bronnen over Jezus Christus zijn, kan men op het Internet vinden, op talloze plaatsen, bijvoorbeeld op de site van The Foundations of Christianity waar ze allemaal worden opgesomd: contemporary records of the Roman and Greek world. Zie in dit verband ook de bijdrage ‘Das Schweigen der Lämmer’ van A. KLÖS in het Forum Divi Iulii [ hier klicken ].
Wanneer iemand buiten die gegevens nog dit of dat wil geloven, staat hem dat vrij. Het verandert niets aan de consensus.

_____________

(Und auf Deutsch:)

Van Hooff gibt also zu, daß in seinem geliebten Tacitus – anscheinend seinem letzten Rettungsanker, an den er sich krallt wie der Ertrinkende an den letzten Grashalm – keine Rede von Jesus ist, sondern nur von Christos. Eigentlich nur von ‘chrestos’ wie bei Sueton (Claud. 25.4: Iudaeos impulsore chresto assidue tumultuantis Roma expulit), müßte er ehrlicherweise sagen, denn wenn sogar sein Gewährsmann, der Tacitus-Übersetzer Marinus Wes, jetzt dort ‘chrestiani’ und nicht ‘Christiani’ liest, müßte es dann konsequenterweise weiter heißen: ‘Dieser Name - scilicet “chrestiani” – leitet sich von chrestos ab, etc.’. Das würde Sinn machen, und zeugen für intellektuelle Konsequenz. Aber nein, es darf nicht sein, es müssen hier Christiani hineingelesen werden, damit folglich Christus hineingeschmuggelt wird. Dafür ist van Hooff bereit den Rest seines Rufes auf’s Spiel zu setzen, und liefert als Rückzugsgefecht eine ‘Schludderigkeit’ nach der anderen nach.

Zuerst sagt er folgendes, und das muß man goutieren, von einem ‘classicus’ eine echte Perle: ‘Wes kiest voor de lezing chrestiani, andere handschriften hebben christiani – Wes zieht die Lesart chrestiani vor, andere Handschriften haben christiani.’ Als ob die Übersetzung von Wes eine Handschrift wäre, und/oder als ob es von Tacitus’ Annalen mehr als eine Handschrift gäbe. Da er sowieso die Klassiker nicht im Original, sondern nur in der Übersetzung seiner Freunde liest, spielt es auch keine Rolle. Würde er die lateinischen Ausgaben des Tacitus wenigstens zur Hilfe holen, hätte er etwas anderes lesen können. Bereits 1915, und das schon in der 11. Auflage (!), schrieben K. Nipperday und G. Andresen in ihrer Edition der Annalen von Tacitus, S. 264, Anm. 4:
«Die Namensform Christianos wurde in der Handschrift erst durch Korrektur geschaffen; vorher hatte sie chrestianos. Daß diese […] Form im Gebrauch gewesen ist, bezeugen u.a. Lactanz IV 7 und Tertullian Apol. 3 extr.»
Also, es gab früher andere Handschriften, und Laktanz und Tertullian lasen sie, in denen es allesamt chrestianos stand. Christianos steht nur in jener einzigen erhaltenen, die manipuliert wurde. Und das hat Freund Wes auch korrekt wiedergegeben, ohne allerdings für den eindeutig angehängten Satz die nötigen Konsequenzen zu ziehen. Die angehängte Stelle mit Christus, der sich angeblich von chrestiani ableitet, und Pilatus und Tiberius, kann daher nämlich nicht echt sein, sondern ist eine eindeutige Interpolation. Wenn irgendjemand heute sie als echt ausgibt, dann ist das tendentiös. Jedenfalls, eine Ausgabe, die jene Stelle als echt bezeichnet, ändert nichts an der Tatsache, daß die meisten Forscher sie als unecht ansehen, so daß sie insgesamt dubios bleibt. Die Editionen von Tacitus, die Herr van Hooff benutzt, sind jedenfalls von gestern, auch dann wenn sie gerade gedruckt wurden.
Weil aber keiner sich gerne als recyclingsüberfällig ansieht, nennt er jene Scharlatane, die ihn eines Besseren belehren, und wenn diese Laktanz und Tertullian sind. Ja, Scharlatane wissen es immer besser, nur nicht jeder, der es besser weiß, ist ein Scharlatan: Eine der ersten Regel des Syllogismus, die Herr van Hooff eigentlich kennen sollte. Wenn bei ihm ein Abflußrohr verstopft ist, und jemand kommt, und weiß wie es geht, ist der nicht unbedingt ein Besserwisser oder ein Scharlatan, sondern vielleicht einfach nur ein Handwerker. Und den hat möglicherweise seine Frau geholt, die an ihrem Mann zweifelt, zumindest als Klempner. Darum geht es auch hier: nicht um Polemik, sondern um Handwerk. Obwohl also Herr Anton van Hooff, offensichtlich am Ende seines Lateins angelangt, den Boden der gepflegten akademischen Diskussion verläßt und nur weiter zu beleidigen weiß, möchten wir versuchen jenseits der Polemik einen sachlichen Beitrag zu leisten.

Zuerst unterläuft ihm ein kapitaler und bedauerlicher Wahrnehmungsfehler, der wahrscheinlich auf die Tatsache zurückgeht, daß er das Buch, worüber er beharrlich sinniert, immer noch nicht gelesen hat: Er behauptet, wir würden sagen, Jesus habe nicht existiert. Das Gegenteil ist der Fall. Daß der ikonographische Jesus, der Barfußprophet aus Galilea, keine historische Existenz aufweist, und daß die antike Historiographie ihn nicht kannte, sagen nicht wir, sondern singen die Spatzen von den Dächern: Die lange Liste der Forscher, die auf Nicht-Existenz schließen, kann man bei Albert Schweitzer, Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, nachlesen [cf. War Jesus Caesar? Anm. 266 / cf. auch die radikale Website von Hermann Detering ]. Wir sagen dagegen: Jesus hat existiert und existiert weiter: Er ist Divus Julius, der vergöttlichte Caesar, wie die Geschichte ihn bis zu uns tradiert hat, und wie er in der Erzählung mutiert ist. Das ist nicht dasselbe.

Und nun zum Handwerk:
Van Hooff hat, wie wir sahen, zugeben müssen, daß bei seinem beliebten Tacitus ‘chrestiani’ und nicht ‘christiani’ stand. Er möchte es jetzt mit dem Itazismus erklären – oder Jotazismus, wie er ungenauer sagt. Man hat in der Tat im Griechischen gegen Ende des ersten Jahrhunderts unserer Zeitrechnung angefangen, ‘êta’ als ‘ita’, folglich wie ‘iota’, auszusprechen, also ‘ê’ wie ‘i’. ‘Daher – versucht er sich jetzt zu retten – habe man in der Tacitus-Handschrift “christiani” irrigerweise “chrestiani” geschrieben.’
Es ist a narrow escape. Denn, erstens, genau umgekehrt müßte es sein, ‘ê’ wurde ja wie ‘i’ ausgesprochen, und nicht umgekehrt; und zweitens gibt es keine Belege für eine frühere Schreibweise ‘christiani’, im Gegenteil, die Kirchenväter lasen ‘chrestiani’ und schrieben die Stelle mit ‘chrestiani’ ab.
Das Argument wendet sich gegen ihn. Wenn man sich nämlich auf den Ita- bzw. Jotazismus für ‘chrêstiani’ > ‘christiani’ beruft, kann man doch dieselbe Lautverschiebung nicht für chrêstos > christos (‘nützlich’oder ‘der gute (verstorbene)’ bzw. ‘geölt’ oder ‘gesalbt’) abstreiten. Das hat er auch bei ‘enikêsa’, ‘ich siegte’ zugeben müssen, das wegen des Itazismus ‘enikisa’ ausgesprochen wurde, und die Verwechselung mit ‘enipsa’, ‘ich wusch mich’ einleitete, und damit die Umwandlung von Caesars Siegesbericht ‘veni vidi vici’, ‘ich kam, sah und siegte’ in Jesu Blindenheilung ‘ich kam, ich wusch mich und sah’.
Nun fragt er, wie es denn möglich sei, daß ein Kappa mit einem Psi verwechselt werden kann, und hat gleich die Antwort parat: Die ‘schluddrigen Mönche’ im Mittelalter haben auch solche Kopierfehler gemacht (‘schludderig’ sagt er, nicht wir, und er muß es ja wissen, denn er ist selbst schludderig im Umgang mit seinen Quellen, wie wir sehen, und wenn nicht Mönch, so lehrt er doch an einer Katholischen Universität). Warum denn nicht auch die Kopisten, die das Evangelium in den ersten Jahrhunderten abgeschrieben haben? Denen wir übrigens verdanken, daß der Text der verschiedenen Handschriften nicht einmal in der Hälfte der Wörter miteinander übereinstimmt. Ja, es wurde viel verwechselt im Tradierungsprozeß, auch Kappa ( 
K ) oder Psi ( Y ) wurde mit dem einen oder dem anderen Buchstaben verwechselt. Um nur ein Beispiel unter vielen zu geben: Bei der Salbung in Bethanien, da wo es steht: ‘… da kam eine Frau, die hatte ein Glas mit unverfälschtem und köstlichem Nardenöl, und sie zerbrach das Glas und goß es auf sein Haupt.’ (Mk. 14:3). Für dieses ‘und sie zerbrach’ steht in dem einen Manuskript ‘suntripsasa’, in anderen aber ‘kai thrausasa’, ( SUNTRIYASA / KAI QRAUSASA ), ein viel größerer Sprung als bei unserem ‘enikêsa’ und ‘enipsa’ ( ENIKHSA / ENIYA ).
Die Kopierfehler damals wie heute erfolgen nämlich nicht nur wegen der Form, sondern hauptsächlich wegen der Erwartungshaltung. Wenn eine Setzerin einer Tageszeitung, wie neulich geschehen [s. da], für ‘Hortensius’ ‘Horrensius’ schreibt, und für ‘Scipio’ ‘Skorpio’, dann hat sie noch größere Sprünge gemacht, im Wort ‘Skorpio’ sogar einen ‘r’ generiert, der nicht da war, aber mit dem Horrorfilm im Kopf, den sie wahrscheinlich gerade gesehen hatte, liessen sich die Lücken überbrücken. Wenn der australische Buchautor und Übersetzer Gary Courtney, ein gebildeter Mensch und in der Materie zu Hause (cf. seine Website), den Apostel Paulus nicht in ‘Zilizien’ sondern in ‘Sizilien’ weilen läßt, dann nicht etwa weil er den Unterschied zwischen der Landschaft in Kleinasien und der Insel im Mittelmeer nicht kennen würde, sondern vermutlich einfach deswegen, weil er mütterlicherseits sizilianische Vorfahren hat, die sich unbewußt einschleichen. Wie uns die experimentelle Psychologie lehrt, ist unsere Wahrnehmung keine Tabula rasa, sondern vorgeprägt und vorprägend. Da wo der eine eine helle Vase auf dunklem Hintergrund sieht, sieht der andere zwei dunkle aufeinanderschauende Gesichter auf hellem Hintergrund. Wegen derselben Wahrnehmungsverschiebung, wo ursprünglich Divus Julius stand haben andere später, unter einem anderen Himmel und mit einem anderen Zeitgeist, Jesus gesehen. JC bleibt JC, aber der eine liest Julius Caesar, der andere Jesus Christus. Menschlich. Errare humanum est. Und da die Evangelien zwar eine göttliche Geschichte erzählen, aber von Menschen geschrieben und von Menschen abgeschrieben wurden, sind sie nicht fehlerfrei. Auch der Priester irrt, selbst wenn er die Messe sagt.

Aber zurück zu unserem Handwerk. Man darf dabei eine einfache Tatsache nicht vergessen: Tacitus schrieb Latein, und die Lateiner, vor allem vorzügliche Gelehrte wie er einer war, haben weiterhin die griechischen Wörter trotz Itazismus des Griechischen (nicht des Lateinischen!) nach der tradierten Schreibweise korrekt transkribiert, welche die europäischen Sprachen auch übernommen haben. In den Universitäten wird heute noch nicht zufällig Griechisch in der von Erasmus rekonstruierten alten klassischen Aussprache gelehrt, also jene von vor dem Itazismus, und die griechischen Fremdwörter in unseren europäischen Sprachen haben nach bald 2000 Jahren den Itazismus immer noch nicht vollzogen. Ein naheliegendes Beispiel: Wir schreiben nach wie vor ‘Chrestomathie’ mit ‘e’, obwohl die Griechen längst ‘christomathia’ aussprechen.

Er fragt, warum, wenn bei Tacitus ‘chrestiani’ sich von ‘chrêstai’ ableitet, also von ‘Bauspekulanten’, dann statt ‘chrestiani’ nicht ‘chrêstai’ steht, ?
Es steht die Ableitung davon, ein Gräzismus, kein griechisches Wort, ein typisch lateinisches Wort übrigens: ‘chrestiani’. Eine Endung ‘-iani’, die nicht nur an Eigennamen sich anschließt, um die jeweiligen Anhänger einer Person zu bezeichen, wie etwa ‘Caesariani’, ‘Pompeiani’, ‘Herodiani’, etc. (wobei ‘obsiani’ nicht die Anhänger des Obsius sind, sondern Statuen aus Obsidian), oder an Völkerschaften, wie etwa bei Caesar ‘Ambiani’, ‘Attiani’,‘Ptiani’, etc. bzw. bei Cicero ‘Formiani’, bei Plinius ‘Asiani’, ‘Brigiani’, ‘Cilbiani’, ‘Messeniani’, ‘Orciani’, ‘Marotiani’, ‘Xystiani’, etc., und auch bei Tacitus ‘Sardiani’, ‘Tralliani’, ‘Troiani’, etc. Dieselbe Endung ‘-iani’ diente auch dazu alltäglichere Ableitugnen zu bilden, wie etwa ‘cotidiani’ (alltägliche), ‘meridiani’ (mittägliche), ‘postmeridiani’ (nachmittägliche), ‘pridiani’ (vortägliche), oder die Angehörigen einer bestimmten Gruppe bzw. Verband zu bezeichnen, wie etwa ‘praetoriani’ (Prätorianer, die Leibgarde des ‘praetors’: die kaiserliche Leibgarde) oder ‘tertiani ’ (zum ‘Dritten’ gehörig, d.h. sowohl die am Dreitagefieber Erkrankten, wie auch die Soldaten der 3. Legion). Im Vulgärlatein – und wir haben hier mit Volksmund zu tun, wie Tacitus sagt: ‘… vulgus … appellabat – das Volk [so] nannte … – wirkte dann dieselbe Endung weiter, speziell auf Fremdwörter angewendet, so wurde zum Beispiel aus dem germanischen ‘wart’, in ‘guard’ romanisiert, nach demselben Muster ‘guardiani’: Wärter. Das heißt, das Wort ‘chrestiani’ muß sich nicht vom Namen einer Person ableiten, sondern kann auch eine andere Zugehörigkeit bezeichnen. Diese ist in unserem Fall insofern wahrscheinlicher, als die Ableitungen von Personen einen Eigennamen der 2. Deklination in ‘-ius’ voraussetzen (Marius > Mariani; Pompeius > Pompeiani, Octavius > Octaviani, etc.) oder der Dritten (Caesar, -is > Caesariani; Cicero, -onis > Ciceroniani, Herodes, -is >Herodiani), während die anderen verschiedene Endungen aufweisen, so zum Beispiel Gracchus > Gracchani, Sulla > Sullani, und auch aus Catilina kommt klassisch nicht Catiliniani sondern ausschließlich Catilinarii vor; idem von Brutus > Brutini, und dem danach geprägten späteren Petrus > Petrini, etc. Dies bedeutet, daß aus ‘Chrestus’, der latinisierten Form von ‘Chrestos’, unnatürlich ‘chrestiani’ sich ableiten läßt: Es müßte entweder ‘Chrestius’ sein, was nicht ist, oder eben ‘chrestes’, unser ‘Wucherer’, ‘Bauspekulant’. Idem für ‘christiani’ und ‘Christus’: Wie von Faustus keine ‘Faustiani’ gibt (aber Faustini), von festus keine ‘festiani’ (aber festivi) und von sextus keine ‘sextiani’ (aber sextarii), dürfte es dem Genius der Sprache nach auch von Christus schwerlich Christiani geben: Regulär hätte es eher (abgesehen von den theoretischen ‘Christivi’ und ‘Christarii’) entweder ‘Christini’ oder ‘Christani’ werden müssen. Was bedeutet, daß ‘christiani’ eine sekundäre spätere Nachprägung nach dem Muster von ‘chrestiani’ sein dürfte, etwa wie das nachklassische ‘Catiliniani’ nach dem Muster von ‘Caesariani’, ‘Pompeiani’, etc.

Oder will man ernsthaft behaupten, es habe keine Gräzismen im Lateinischen gegeben? Tertullian zum Beispiel, um nur einen zu nennen, einen Kirchenvater, den Herr van Hooff bekanntlich nicht liest, ist voll davon. Außerdem benutzt ein anderer angeblicher ‘Zeuge’ für Christus, Sueton, in jener berühmten oben zitierten Stelle auffälligerweise den Namen ‘chresto’: ‘impulsore chresto’ sagt er, und nicht ‘impulsore Christo’. Warum? Nach der lateinischen Deklination der griechischen Wörter ist ‘chresto’ ein korrekter Ablativ von ‘chrestes’, Wucherer. Womit wir wieder an demselben Punkt gelangen. Ein Zufall?

Dann fragt er noch, warum Wucherer im Volksmund mit einem griechischen Schimpfwort genannt wurden. Gegenfrage: Und warum wird in Rom heute noch genau jener Gräzismus beharrlich weiter benutzt? Warum sagen auch die heutigen Römer ‘far la cresta’ für spekulieren, obwohl sie zig italienische äquivalente Ausdrücke hätten, angefangen bei ‘speculare’?
Warum benutzt man Fremdwörter? Warum sprechen die Deutschen von ‘Schacher’, damit ein jüdisches Wort benutzend, obwohl sie das eigene Pendant ‘Wucher’ haben? Warum sagt man Pyromane statt Brandstifter? Vor allem, wann benutzt man Fremdwörter? In dem Fall die Bezeichnung mit einem Fremdwort, ‘chrestiani’, das in römischen Ohren klang wie in unseren etwa ‘Schacherer’, verstärkte den Ausdruck der Abscheu für eine volksverachtende Tat – den Brand von Rom zu schüren statt ihn zu löschen – wofür kein lateinisches Wort reichte: für eine unrömische Tat ein unrömisches Wort. Damit war gesagt, daß selbst dann, wenn es sich um Römer handelte, die Brandstifter und ihre Mandanten dem Volk nicht angehörten und aus dem Volk zu verstoßen waren.

Jedenfalls eins ist klar: Wenn Herr van Hooff recht hätte – wie nicht –, dann hätte er unter dem Mantel der Verteidigung einer angeblich ‘christlichen’ Deutung der Passage, den Christen einen Bärendienst erwiesen. Denn er hätte ihnen den Brand von Rom irgendwie doch untergeschoben, wenigstens müßte man dann Tacitus dahingehend verstehen, daß ‘die Christen vom Volk so genannt wurden, weil sie wegen ihrem schändlichen Handeln verhaßt waren’. Da kann man wirklich stolz darauf sein!

Jedenfalls, sachlich geht es um die Richtung der geschichtlichen Entwicklung. Es gibt ein Vorher und ein Nachher. Erst kam Tacitus, und schrieb auf Latein ‘chrestiani’, einen aussagekräftigen Gräzismus für Wucherer; dann kamen die gelehrten lateinischen Christen, wie Laktanz und Tertullian, und lasen, trotz bereits erfolgtem Ita- bzw. Jotazismus des Griechischen, weiter ‘chrêstiani’, das Wort wohl verstehend, denn ansonsten hätten sie den vermeintlichen Fehler korrigiert; erst viel später kamen die ungebildeten Christen, die bis heute nicht ausgestorben sind, die kein Griechisch und schlecht Latein kannten und können, wollten sich darin wiederfinden, weil es sie so brennend störte, daß sie nirgendwo in keiner Geschichte vorkamen, und schrieben a posteriori ‘christiani’ hinein.

Natürlich mag das nicht für jeden zwingend sein: Ein jeder folgt auch heute seiner Natur, und gesellt sich zu dieser oder jener Meinung. Asinus asinum fricat.

Es sei hier schließlich darauf aufmerksam gemacht, daß für die Ökonomie unserer Untersuchung nicht wesentlich ist, ob die Ableitung von chrestiani aus chrestes akzeptiert wird, oder gar ob die inkriminierte Tacitus-Stelle echt oder unecht sei, und inwiefern, wie wir in War Jesus Caesar? auch deutlich gesagt haben: cf. S. 142-145. Das, was sich objektiv feststellen läßt, ist folgendes:
a) In der ganzen antiken Historiographie fehlt jedes Zeugnis von Jesus. Die Zeugnisse betreffen wenn überhaupt nur Christus und dann nur als auctor des Christentums.
b) von Christus fehlen griechische Zeugnisse gänzlich, während lateinische erst aus dem zweiten Jahrhundert stammen;
c) Tacitus spricht unzweifelhaft von chrestiani, von christiani nur wenn man es hineinliest;
d) Tacitus’ chrestianos hat vermutlich mit Suetons chresto zu tun; ob letzteres auf einen gewissen Chrestos zurückgeht, ist spekulativ, noch spekulativer ist es, daß es sich um eine Verschreibung für Christus handele (für beide bietet sich angesichts des Kontextes eine Ableitung aus chrestes, Wucherer, an);
e) Christus kommt nur bei Tacitus vor, nur in der einzig erhaltenen Handschrift, nicht bei früheren Zitaten derselben, und nur in einer dubiosen Glosse. Von Jesus fehlt auch bei ihm jede Spur.
Das ist Stand des Konsenses. Nachzulesen überall, u.a. in der Realencyclopädie der Altertumswissenschaft, auch im Kleinen Pauly. Wie dürftig die zeitgenössischen Quellen über Jesus Christus sind, kann man auch im internet sehen, vielerorts, zum Beispiel auf der Site The Foundations of Christianity, wo sie alle aufgelistet sind: contemporary records of the Roman and Greek world. Sieh auch diesbezüglich den Beitrag ‘Das Schweigen der Lämmer’ von A. KLÖS im Forum Divi Iulii.
Wenn jemand darüber hinaus dies oder jenes glauben will, steht es ihm frei. Allerdings ändert dies am Konsens nichts.



[ Op het Forum kunt u uw mening daarover geven, ook in het Nederlands: ]

[ forum ]

[ meer weten ]